Personen van Palestijnse afkomst ondervinden moeilijkheden om artikel 10 van het Wetboek van de Belgische Nationaliteit (hierna “WBN”) af te dwingen met betrekking tot hun in België geboren kinderen. De belangrijkste argumenten die gebruikt worden door de rechtbanken en ambtenaren van de burgerlijke stand zijn gebaseerd op de vraag of er een “Palestijnse nationaliteit” en “Palestijnse onderdanen” bestaan in de zin van artikel 1, § 1 van het Verdrag betreffende de status van staatlozen van 1954.
Deze NANSEN Note presenteert en analyseert de argumenten en bronnen die nuttig zijn voor advocaten of juridische diensten die ouders van kinderen van Palestijnse afkomst bijstaan in geschillen met betrekking tot Artikel 10 WBN.
Bepaalde elementen van de definitie van staatloosheid worden grondig onderzocht en vervolgens specifiek toegepast op mensen van Palestijnse afkomst. Er wordt nagegaan of er Palestijnse wetgeving inzake nationaliteit bestaat, of er een bevoegde autoriteit op dit gebied bestaat en of bepaalde documenten van de burgerlijke stand geldig zijn als bewijs van de Palestijnse nationaliteit.
Centraal in deze analyse staat het belang van een proportionele benadering die de grondrechten respecteert bij alle beslissingen die worden genomen op grond van artikel 10 WBN en voor alle betrokken autoriteiten. De autoriteiten moeten bijzondere aandacht besteden aan het belang van elk van de betrokken kinderen. Ze moeten rekening houden met hun recht om bij geboorte geregistreerd te worden en hun recht om een nationaliteit te verwerven, terwijl ze ook de impact moeten afwegen die staatloosheid op deze kinderen zou kunnen hebben. Ze zijn ook verplicht om een evenredigheidsbeoordeling uit te voeren in overeenstemming met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Lees de nota hier in het Nederlands – hier in het Frans – hier in het Engels